Author: | Jules Verne | ISBN: | 1230000781824 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher | Publication: | November 18, 2015 |
Imprint: | Language: | Dutch |
Author: | Jules Verne |
ISBN: | 1230000781824 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher |
Publication: | November 18, 2015 |
Imprint: | |
Language: | Dutch |
"En is er geen Amerikaansche Congo?" vroeg Max Huber.
"Amerika heeft zelf land genoeg", antwoordde John Cort, "er valt nog
genoeg te ontginnen tusschen Alaska en Texas en men behoeft waarlijk
niet naar vreemde koloniën uit te zien, als men binnen eigen grenzen
nog zooveel te doen heeft, zou ik meenen."
"En dus zullen de Amerikanen Afrika maar overlaten aan de Engelschen,
Duitschers, Hollanders, Portugeezen, Franschen, Italianen, Spanjaarden,
Belgen?"
"De Amerikanen hebben er niets te doen", hernam John Cort, "evenmin
als de Russen, en om dezelfde reden."
"En die is?"
"Dat men niet ver loopt om datgene te halen, wat men thuis onder zijn
bereik heeft."
"Nu, ik geloof toch, dat de Amerikaansche regeering op een
goeden dag haar deel zal komen eischen van die groote Afrikaansche
taart!" antwoordde Max Huber, "er is nu reeds een Fransch Congo, een
Belgisch Congo, een Duitsch Congo, zelfs een Onafhankelijke Congostaat,
en van al dat land, dat wij nu reeds drie maanden doorkruisen...."
"Als touristen, Max, niet als veroveraars!"
"Nu, van al dat land moet Amerika ook zijn deel nemen. Er zijn hier
vruchtbare streken, die slechts op ontginning wachten."
"Onder die afschuwelijk brandende zon", voegde John Cort er bij,
terwijl hij zijn voorhoofd afwischte.
"Ba, daar let ik niet meer op!" riep Max Huber, "ik ben reeds aan
het klimaat gewend en bijna een neger geworden!"
"Bijna! Het scheelt nog veel voor wij met onze dunne huid op die
zwartjes lijken, gij als Franschman evenmin als ik als Amerikaan. Maar
toch hebben wij een belangwekkende reis gemaakt, Max, en het wordt
tijd dat wij naar Libreville terugkeeren om in de factorijen wat van
onzen drie-maandschen tocht te bekomen."
"En toch heeft die reis mij niet opgeleverd wat ik er van verwacht
had."
"Wat zegt gij daar, Max? Honderden mijlen zijn wij door geheel
onbekende landen getrokken, wij hebben onze geweren moeten gebruiken
tegen de assegaaien en pijlen van vijandige inlanders, wij hebben jacht
gemaakt op den Numidischen leeuw, zoowel als op den Lybischen panter,
wij hebben zooveel olifanten geschoten, dat van hunne slagtanden
toetsen kunnen gemaakt worden voor alle piano's ter wereld, en nog
ben je niet tevreden?"
"Ja en neen, John. Alles wat gij daar opnoemt zijn de gewone
ontmoetingen van elken Afrikaanschen ontdekkingsreiziger. Lees
maar eens de reisbeschrijvingen van Barth, Burton, Speke, Grant,
du Chaillu, Livingstone, Stanley, Serpa Pinto, Anderson, Cameron,
Brazza, Wissmann en hoe al die dappere mannen meer mogen heeten."
"En wat hadt gij dan wel op onze reis meenen te vinden?" vroeg
John Cort.
"Iets buitengewoons, iets vreemds en zeldzaams."
"Nu, de reis is nog niet achter den rug", hernam de Amerikaan; "het
zal nog wel vijf of zes weken aanhouden, eer wij in Libreville zijn."
"Alsof ons dan nog iets kon overkomen, zooals wij nu reizen in dezen
wagen! Het lijkt waarlijk wel een tochtje met een diligence!"
Kort daarop bleef de wagen staan bij een heuveltje, waarop een zestal
mooie boomen groeiden, de eenige in deze uitgestrekte vlakte.
Het was zeven uur in den avond en daar op dezen achtsten
Noorderbreedtegraad de schemering slechts zeer kort duurt, zou de
nacht spoedig vallen. En dan zou het zeer donker zijn, want dikke
wolken pakten zich aan den hemel samen.
De reiswagen, die alleen bestemd was voor het vervoer der reizigers en
dus geen koopwaren of proviand bevatte, rustte op een zwaar onderstel
met vier breede wielen en werd door zes ossen getrokken. Door een
schot was zij inwendig in twee kamertjes verdeeld; het achterste,
bestemd voor de twee jongelieden John Cort en Max Huber, zooals
wij reeds gehoord hebben een Amerikaan en een Franschman, het
voorgedeelte in gebruik bij een Portugeesch koopman, Urdax genaamd,
en den "voorlooper" Khamis. Deze voorlooper--de man, die steeds aan
het hoofd van de karavaan gaat--was een neger van Kameroen en volkomen
geschikt als gids door de brandend heete vlakten van Oebanghi.
Drie maanden geleden was deze eenvoudige, maar zeer sterke reiswagen
uit Libreville, de hoofdstad van Fransch Congo, vertrokken. In
Oostelijke richting gaande, was zij op de vlakten van de Oebanghi
gekomen, die hunnen naam danken aan een der voornaamste rechter
zijstroomen van de Congo- of Zaïre-rivier.
Deze streek strekt zich uit ten Oosten van Duitsch Kameroen, en
hare grenzen kunnen niet met nauwkeurigheid worden aangegeven. Zij
kenmerkt zich door een machtigen plantengroei en hier en daar, maar
op groote afstanden van elkander, liggen dorpen, waarvan de bewoners
onafgebroken met elkander strijd voeren en waarvan enkele, zooals
bijvoorbeeld de Mouboutou-negers, tusschen het Nijlbekken en de Congo,
menscheneters zijn. En het is afschuwelijk, maar meerendeels slachten
deze kannibalen kinderen, die in deze streek zoo weinig in tel zijn,
dat men ze als geld gebruikt en er koopwaren mede betaalt. De rijkste
neger is dan ook hij, die de meeste kinderen heeft!
En al was de Portugees Urdax met zijn reisgenooten niet bepaald door
deze gevaarlijke streek gegaan, toch hadden zij af en toe ontmoetingen
met deze woeste Congo-negers gehad, die alleen door geweerschoten op
eenigen afstand konden gehouden worden.
Dicht bij een dorp, nabij de bronnen van de Bahar-el-Abiad, hadden
John Cort en Max Huber echter gelegenheid gehad een kind te redden
van het vreeselijk lot dat hem dreigde en dit voor enkele snuisterijen
en kralen van de kannibalen afgekocht.
Het was een knaap van tien jaren, gezond en sterk, uit wiens oogen
schranderheid sprak en die voor zijne redders groote aanhankelijkheid
aan den dag legde. De arme jongen, die aan zijn ouders en aan zijn
stam ontroofd was, heette Llanga en leefde sedert als aangenomen
kind van Max Huber en John Cort in de factorijen van Libreville,
waar hij alle gelegenheid had wat Fransch en Engelsch te leeren.
Toen de wagen voor dien nacht halt hield, werden de ossen afgespannen
en de vermoeide dieren legden zich dadelijk neder.
Het proviand en de buitgemaakte slagtanden waren toevertrouwd aan
de dragers, een vijftigtal Kameroen-negers, en op last van John
Cort werd onder de prachtige tamarindeboomen een soort kampement
ingericht. Van droge takken werden twee groote vuren aangelegd en
voorraad antilopenvleesch was rijkelijk aanwezig. Zoo kon een goede
maaltijd gehouden worden, zonder dat groot gevaar te duchten was, want,
zooals van zelf spreekt, bevatte de wagen voor het persoonlijk gebruik
der drie blanken een flink getal uitstekende vuurwapenen en ammunitie.
Niettemin bepaalde de voorlooper, toen de karavaan zich ter ruste
zou leggen, dat eenige mannen beurtelings twee uren zouden waken,
hetgeen in deze streken altijd raadzaam is, zoowel tegen vier- als
tweebeenige aanvallers.
Ten opzichte der veiligheid verzuimde Urdax dan ook geen enkelen
maatregel. Deze Portugees was een krachtig gebouwd man van omstreeks
vijftig jaren, die met de leiding eener karavaan ten volle vertrouwd
was, en in den voorlooper Khamis, een vijf en dertigjarige neger, zeer
vlug, zeer koelbloedig en zeer dapper, had hij een uitnemende hulp.
Het was aan den voet van een der tamarindeboomen, dat de drie blanken
zich nederzetten voor het maal, dat door Llanga gebracht werd en
onder het eten werd de verdere tocht besproken.
"Wij moeten nu Zuidwestelijk gaan", zei Urdax.
"Ja, want ik geloof dat wij vlak Zuid een dicht woud voor ons hebben."
"Ja, een zeer dicht, bijna ondoordringbaar woud", beaamde de Portugees;
"wilden wij het Oostelijk omtrekken, dan zouden daartoe maanden
noodig zijn. Maar Westelijk komen wij aan de Oebanghi, dicht bij de
stroomversnellingen van de Congo."
"Maar zou het de reis niet bekorten als wij dwars door dat woud
trokken?" vroeg Max Huber.
"Ja, het zou een paar weken uitsparen."
"En waarom doen wij dat dan niet?"
"Omdat het woud ondoordringbaar is."
"Kom, dat geloof ik niet!" riep de jonge Franschman.
"Ondoordringbaar misschien niet voor voetgangers", hernam de Portugees,
"hoewel ik daarvan ook nog niet eens zeker ben, maar voor wagens is
het zeker ondoenlijk."
"En heeft nooit iemand beproefd dat woud door te trekken?"
"Beproefd misschien wel, maar gelukt is het zeker niet en in Kameroen
zoowel als in den Congo zou ieder u zulk een onderneming afraden.--Het
is de vraag of men met de bijl of met vuur er een weg doorheen zou
kunnen maken en nu spreek ik nog niet eens van de reusachtige doode
boomen, die onoverkomelijke hinderpalen vormen."
"Onoverkomelijk Urdax!" spotte de ongeloovige Max.
"Komaan Max", zei John Cort, "denk toch niet aan zoo iets onzinnigs
en wees liever blij, dat wij zulk een woud kunnen omtrekken. Ik heb
geen lust mij in zulk een doolhof te wagen!"
"Wie weet wat er in verborgen is!"
"En wat zou er in verborgen zijn, Max? Onbekende rijken, betooverde
steden, vreemde dieren, olifanten met zes pooten of negers met drie
beenen?"
"Best mogelijk", antwoordde Max Huber onverstoorbaar.
"Hoe het zij", hernam Urdax, "ik ga met mijn wagen dat bosch niet in!"
Hiermede was het gesprek geëindigd en besloot men te gaan
slapen. Llanga bracht dekens en goed daarin gewikkeld legden de twee
vrienden zich tusschen de wortels van een tamarindeboom, terwijl
Llanga zich als een waakhond aan hunne voeten uitstrekte.
Urdax en Khamis maakten eerst nog een ronde om het kampement. Zij
wilden zich overtuigen, dat de ossen goed gekluisterd en de wakers op
hunnen post waren, dat elk vuur was gebluscht, want het kleinste vonkje
zou het droge gras en doode hout onmiddellijk in vlam zetten. En toen
zij alles in orde hadden bevonden, legden ook zij zich dicht bij de
wagen te slapen.
De slaap liet niet lang op zich wachten, geen wonder trouwens na den
vermoeienden dagmarsch. Maar de wakers, sliepen die ook? Omstreeks
tien uur vertoonden zich allerlei verdachte lichtjes aan den zoom van
het groote woud, maar niemand kwam dit aan de leiders der karavaan
mededeelen.
"En is er geen Amerikaansche Congo?" vroeg Max Huber.
"Amerika heeft zelf land genoeg", antwoordde John Cort, "er valt nog
genoeg te ontginnen tusschen Alaska en Texas en men behoeft waarlijk
niet naar vreemde koloniën uit te zien, als men binnen eigen grenzen
nog zooveel te doen heeft, zou ik meenen."
"En dus zullen de Amerikanen Afrika maar overlaten aan de Engelschen,
Duitschers, Hollanders, Portugeezen, Franschen, Italianen, Spanjaarden,
Belgen?"
"De Amerikanen hebben er niets te doen", hernam John Cort, "evenmin
als de Russen, en om dezelfde reden."
"En die is?"
"Dat men niet ver loopt om datgene te halen, wat men thuis onder zijn
bereik heeft."
"Nu, ik geloof toch, dat de Amerikaansche regeering op een
goeden dag haar deel zal komen eischen van die groote Afrikaansche
taart!" antwoordde Max Huber, "er is nu reeds een Fransch Congo, een
Belgisch Congo, een Duitsch Congo, zelfs een Onafhankelijke Congostaat,
en van al dat land, dat wij nu reeds drie maanden doorkruisen...."
"Als touristen, Max, niet als veroveraars!"
"Nu, van al dat land moet Amerika ook zijn deel nemen. Er zijn hier
vruchtbare streken, die slechts op ontginning wachten."
"Onder die afschuwelijk brandende zon", voegde John Cort er bij,
terwijl hij zijn voorhoofd afwischte.
"Ba, daar let ik niet meer op!" riep Max Huber, "ik ben reeds aan
het klimaat gewend en bijna een neger geworden!"
"Bijna! Het scheelt nog veel voor wij met onze dunne huid op die
zwartjes lijken, gij als Franschman evenmin als ik als Amerikaan. Maar
toch hebben wij een belangwekkende reis gemaakt, Max, en het wordt
tijd dat wij naar Libreville terugkeeren om in de factorijen wat van
onzen drie-maandschen tocht te bekomen."
"En toch heeft die reis mij niet opgeleverd wat ik er van verwacht
had."
"Wat zegt gij daar, Max? Honderden mijlen zijn wij door geheel
onbekende landen getrokken, wij hebben onze geweren moeten gebruiken
tegen de assegaaien en pijlen van vijandige inlanders, wij hebben jacht
gemaakt op den Numidischen leeuw, zoowel als op den Lybischen panter,
wij hebben zooveel olifanten geschoten, dat van hunne slagtanden
toetsen kunnen gemaakt worden voor alle piano's ter wereld, en nog
ben je niet tevreden?"
"Ja en neen, John. Alles wat gij daar opnoemt zijn de gewone
ontmoetingen van elken Afrikaanschen ontdekkingsreiziger. Lees
maar eens de reisbeschrijvingen van Barth, Burton, Speke, Grant,
du Chaillu, Livingstone, Stanley, Serpa Pinto, Anderson, Cameron,
Brazza, Wissmann en hoe al die dappere mannen meer mogen heeten."
"En wat hadt gij dan wel op onze reis meenen te vinden?" vroeg
John Cort.
"Iets buitengewoons, iets vreemds en zeldzaams."
"Nu, de reis is nog niet achter den rug", hernam de Amerikaan; "het
zal nog wel vijf of zes weken aanhouden, eer wij in Libreville zijn."
"Alsof ons dan nog iets kon overkomen, zooals wij nu reizen in dezen
wagen! Het lijkt waarlijk wel een tochtje met een diligence!"
Kort daarop bleef de wagen staan bij een heuveltje, waarop een zestal
mooie boomen groeiden, de eenige in deze uitgestrekte vlakte.
Het was zeven uur in den avond en daar op dezen achtsten
Noorderbreedtegraad de schemering slechts zeer kort duurt, zou de
nacht spoedig vallen. En dan zou het zeer donker zijn, want dikke
wolken pakten zich aan den hemel samen.
De reiswagen, die alleen bestemd was voor het vervoer der reizigers en
dus geen koopwaren of proviand bevatte, rustte op een zwaar onderstel
met vier breede wielen en werd door zes ossen getrokken. Door een
schot was zij inwendig in twee kamertjes verdeeld; het achterste,
bestemd voor de twee jongelieden John Cort en Max Huber, zooals
wij reeds gehoord hebben een Amerikaan en een Franschman, het
voorgedeelte in gebruik bij een Portugeesch koopman, Urdax genaamd,
en den "voorlooper" Khamis. Deze voorlooper--de man, die steeds aan
het hoofd van de karavaan gaat--was een neger van Kameroen en volkomen
geschikt als gids door de brandend heete vlakten van Oebanghi.
Drie maanden geleden was deze eenvoudige, maar zeer sterke reiswagen
uit Libreville, de hoofdstad van Fransch Congo, vertrokken. In
Oostelijke richting gaande, was zij op de vlakten van de Oebanghi
gekomen, die hunnen naam danken aan een der voornaamste rechter
zijstroomen van de Congo- of Zaïre-rivier.
Deze streek strekt zich uit ten Oosten van Duitsch Kameroen, en
hare grenzen kunnen niet met nauwkeurigheid worden aangegeven. Zij
kenmerkt zich door een machtigen plantengroei en hier en daar, maar
op groote afstanden van elkander, liggen dorpen, waarvan de bewoners
onafgebroken met elkander strijd voeren en waarvan enkele, zooals
bijvoorbeeld de Mouboutou-negers, tusschen het Nijlbekken en de Congo,
menscheneters zijn. En het is afschuwelijk, maar meerendeels slachten
deze kannibalen kinderen, die in deze streek zoo weinig in tel zijn,
dat men ze als geld gebruikt en er koopwaren mede betaalt. De rijkste
neger is dan ook hij, die de meeste kinderen heeft!
En al was de Portugees Urdax met zijn reisgenooten niet bepaald door
deze gevaarlijke streek gegaan, toch hadden zij af en toe ontmoetingen
met deze woeste Congo-negers gehad, die alleen door geweerschoten op
eenigen afstand konden gehouden worden.
Dicht bij een dorp, nabij de bronnen van de Bahar-el-Abiad, hadden
John Cort en Max Huber echter gelegenheid gehad een kind te redden
van het vreeselijk lot dat hem dreigde en dit voor enkele snuisterijen
en kralen van de kannibalen afgekocht.
Het was een knaap van tien jaren, gezond en sterk, uit wiens oogen
schranderheid sprak en die voor zijne redders groote aanhankelijkheid
aan den dag legde. De arme jongen, die aan zijn ouders en aan zijn
stam ontroofd was, heette Llanga en leefde sedert als aangenomen
kind van Max Huber en John Cort in de factorijen van Libreville,
waar hij alle gelegenheid had wat Fransch en Engelsch te leeren.
Toen de wagen voor dien nacht halt hield, werden de ossen afgespannen
en de vermoeide dieren legden zich dadelijk neder.
Het proviand en de buitgemaakte slagtanden waren toevertrouwd aan
de dragers, een vijftigtal Kameroen-negers, en op last van John
Cort werd onder de prachtige tamarindeboomen een soort kampement
ingericht. Van droge takken werden twee groote vuren aangelegd en
voorraad antilopenvleesch was rijkelijk aanwezig. Zoo kon een goede
maaltijd gehouden worden, zonder dat groot gevaar te duchten was, want,
zooals van zelf spreekt, bevatte de wagen voor het persoonlijk gebruik
der drie blanken een flink getal uitstekende vuurwapenen en ammunitie.
Niettemin bepaalde de voorlooper, toen de karavaan zich ter ruste
zou leggen, dat eenige mannen beurtelings twee uren zouden waken,
hetgeen in deze streken altijd raadzaam is, zoowel tegen vier- als
tweebeenige aanvallers.
Ten opzichte der veiligheid verzuimde Urdax dan ook geen enkelen
maatregel. Deze Portugees was een krachtig gebouwd man van omstreeks
vijftig jaren, die met de leiding eener karavaan ten volle vertrouwd
was, en in den voorlooper Khamis, een vijf en dertigjarige neger, zeer
vlug, zeer koelbloedig en zeer dapper, had hij een uitnemende hulp.
Het was aan den voet van een der tamarindeboomen, dat de drie blanken
zich nederzetten voor het maal, dat door Llanga gebracht werd en
onder het eten werd de verdere tocht besproken.
"Wij moeten nu Zuidwestelijk gaan", zei Urdax.
"Ja, want ik geloof dat wij vlak Zuid een dicht woud voor ons hebben."
"Ja, een zeer dicht, bijna ondoordringbaar woud", beaamde de Portugees;
"wilden wij het Oostelijk omtrekken, dan zouden daartoe maanden
noodig zijn. Maar Westelijk komen wij aan de Oebanghi, dicht bij de
stroomversnellingen van de Congo."
"Maar zou het de reis niet bekorten als wij dwars door dat woud
trokken?" vroeg Max Huber.
"Ja, het zou een paar weken uitsparen."
"En waarom doen wij dat dan niet?"
"Omdat het woud ondoordringbaar is."
"Kom, dat geloof ik niet!" riep de jonge Franschman.
"Ondoordringbaar misschien niet voor voetgangers", hernam de Portugees,
"hoewel ik daarvan ook nog niet eens zeker ben, maar voor wagens is
het zeker ondoenlijk."
"En heeft nooit iemand beproefd dat woud door te trekken?"
"Beproefd misschien wel, maar gelukt is het zeker niet en in Kameroen
zoowel als in den Congo zou ieder u zulk een onderneming afraden.--Het
is de vraag of men met de bijl of met vuur er een weg doorheen zou
kunnen maken en nu spreek ik nog niet eens van de reusachtige doode
boomen, die onoverkomelijke hinderpalen vormen."
"Onoverkomelijk Urdax!" spotte de ongeloovige Max.
"Komaan Max", zei John Cort, "denk toch niet aan zoo iets onzinnigs
en wees liever blij, dat wij zulk een woud kunnen omtrekken. Ik heb
geen lust mij in zulk een doolhof te wagen!"
"Wie weet wat er in verborgen is!"
"En wat zou er in verborgen zijn, Max? Onbekende rijken, betooverde
steden, vreemde dieren, olifanten met zes pooten of negers met drie
beenen?"
"Best mogelijk", antwoordde Max Huber onverstoorbaar.
"Hoe het zij", hernam Urdax, "ik ga met mijn wagen dat bosch niet in!"
Hiermede was het gesprek geëindigd en besloot men te gaan
slapen. Llanga bracht dekens en goed daarin gewikkeld legden de twee
vrienden zich tusschen de wortels van een tamarindeboom, terwijl
Llanga zich als een waakhond aan hunne voeten uitstrekte.
Urdax en Khamis maakten eerst nog een ronde om het kampement. Zij
wilden zich overtuigen, dat de ossen goed gekluisterd en de wakers op
hunnen post waren, dat elk vuur was gebluscht, want het kleinste vonkje
zou het droge gras en doode hout onmiddellijk in vlam zetten. En toen
zij alles in orde hadden bevonden, legden ook zij zich dicht bij de
wagen te slapen.
De slaap liet niet lang op zich wachten, geen wonder trouwens na den
vermoeienden dagmarsch. Maar de wakers, sliepen die ook? Omstreeks
tien uur vertoonden zich allerlei verdachte lichtjes aan den zoom van
het groote woud, maar niemand kwam dit aan de leiders der karavaan
mededeelen.